zondag 30 december 2012
Levon Helm: Toegift voor een muzikale soldaat
Toegift voor een muzikale soldaat
door Sander Donkers
Het was een waar spektakel om hem aan het werk te zien in de legendarische groep The Band. De spieren in zijn nek stonden strak gespannen. Zijn rood bebaarde gezicht was schuin omhoog gericht, naar een microfoon die het zwaar te verduren had.
Met woeste grimassen duwde Levon Helm (1940-2012) de woorden zijn mond uit, altijd gekruid met het moddervette zuidelijke accent dat hij erfde uit Turkey Scratch, Arkansas. I pulled into Nazareth, feelin’ ’bout half past dead. De rest van zijn lichaam leek ondertussen een geheel eigen logica te volgen. Het bovenlijf hing soepel gebogen over het drumstel, dat hij wild en tegelijkertijd wonderlijk economisch bespeelde. Vanaf de drumkruk, volgens Helm ‘the best seat in the house’, omdat je van daaruit niet alleen zicht had op het publiek, maar ook op alle muzikanten, duwde hij elke groep vooruit.
Levon Helm, de enige drummer die je aan het huilen kan maken.
Fotocredit: Elliott Landy/Getty Images
Levon Helm, de enige drummer die je aan het huilen kan maken. Fotocredit: Elliott Landy/Getty Images
‘Levon Helm is de enige drummer die je aan het huilen kan maken,’ schreef Rolling Stone ooit. Volgens datzelfde blad behoorde hij met zijn diepe, rauwe tenor ook tot de beste honderd zangers aller tijden – nummer 91, voor wie het weten wil. En wanneer hij het allebei tegelijk deed, dan leek zich in zijn persoon alles samen te ballen waar het in goede popmuziek om draait. Hij had vuur én subtiliteit. Hij was een complete muzikant, die ook nog gitaar en mandoline speelde. En hij zag er geweldig uit op het podium, zonder dat daar ook maar een zweem van egotripperij bij kwam kijken. Integendeel, Levon Helm heeft zijn hele, lange carrière een haast heilige toewijding gehad aan het bandje om hem heen. En dat kon je niet alleen horen, je kon het ook zíén.
Anti-hippies
Ironisch genoeg is die loyaliteit aan de groep ook deels de reden dat Helm nooit een écht grote ster is geworden, evenmin als de andere leden van The Band. Talloze muzikanten hebben verklaard zwaar schatplichtig aan hen te zijn, vele muziekschrijvers deden een poging het mysterie dat rond de groep hing te duiden, maar eigenlijk is dat nog goeddeels intact. De platen die de groep in een korte periode aan het einde van de jaren zestig maakte – Music from Big Pink, The Band en, in iets mindere mate, Stage Fright – zijn nog altijd een wonder van originaliteit, muzikaliteit en tegendraadsheid. Waar collega-muzikanten uitgroeiden tot grote sterren en latere sixties-iconen, weigerde The Band halsstarrig een frontman aan te wijzen. De groep had drie zangers van formaat (Helm, bassist Rick Danko en pianist/drummer Richard Manuel), en wisselde vaak in één liedje de leadzang af. Ze waren onovertroffen in de harmonieën, ruilden regelmatig van instrument, deden niet aan solo’s en waren tijdens optredens vooral gericht op elkaar. Terwijl elders de flower power welig tierde en er alom songs werden geschreven over revolutie, protest en drugs, zongen zij over de Amerikaanse burgeroorlog, over boeren, mislukte oogsten en andere typische aspecten van het leven in the South. Zonder het echt te beseffen, waren ze een soort antihippies. De muziek van The Band, zei schrijver Greil Marcus, die in zijn standaardwerk Mystery Train een hoofdstuk aan de groep wijdde, was als ‘een paspoort terug naar Amerika voor mensen die vervreemd waren van hun eigen land’.
Helms eigen analyse klonk een stuk aardser. ‘In het acid-rock-tijdperk ontstond er een nieuw gevoel. Turn on, tune in, drop out – dat gedoe. Haat je vader en moeder, vertrouw niemand van boven de dertig en meer van die dingen waar wij niet zoveel mee konden. Dus bleven we daar weg van, en probeerden we alles altijd om de muziek te laten draaien. And we got away with it pretty much.’
Totale gezamenlijkheid
Het geheim van The Band, en daarmee ook hun tragiek, ligt in het feit dat ze boven alles een band waren. Of liever, zoals Helm met ambachtelijke trots liet optekenen in zijn biografie This Wheel’s on Fire, dé band. ‘Onder hippe muziekliefhebbers waren we als een staatsgeheim, omdat geen andere groep zo strak was als wij.’ Sinds hun tienerjaren waren de groepsleden jarenlang gehard als begeleiders van rhythm-and-blueszanger Ronnie Hawkins, met wie ze alle ruige bars tussen Toronto en Memphis afstruinden. Ze noemden zich The Hawks, en later Levon and the Hawks. Midden jaren zestig werden ze de groep van Bob Dylan, in de periode dat Zijne Bobheid tot veler verontwaardiging ‘elektrisch’ ging, en de muzikanten zich doorgaans op topvolume door een regen van verwensingen en boegeroep heen dienden te werken. Iets dat Helm overigens niet lang kon verdragen. ‘Ik was er niet voor gemaakt om uitgejouwd te worden,’ zei hij, en verliet voortijdig de tournee om te gaan werken op een olieplatform in de Golf van Mexico.
Ze waren nog altijd een begeleidingsband toen ze Dylan volgden naar de artiestenkolonie Woodstock. Daar namen ze met hem de demo’s op die in 1975 zouden worden uitgebracht als The Basement Tapes. In de tijd die over was begonnen ze, soms samen met Dylan, hun eigen songs te schrijven en opnames te maken in een groot roze huis waar drie van de groepsleden woonden. Dylans manager bezorgde hun een eigen contract, en de groep barstte los in een eruptie van creativiteit. Vrijwel al hun beste songs – ‘The Weight’, ‘The Night They Drove Old Dixie Down’, ‘I Shall Be Released’ – werden in korte tijd gemaakt, in een sfeer van totale gezamenlijkheid. En terwijl de groepsleden zaten te dubben hoe ze zich toch zouden noemen, had de buitenwereld dat al voor hen besloten. Levon Helm was stomverbaasd toen hij zijn eigen debuut in handen kreeg en zag dat de plaat niet aan The Crackers was toegeschreven, maar dat hij opeens deel uitmaakte van The Band – met hoofdletters.
Genaaid
Het imago van de groep – eigenzinnige kluizenaars die ergens in de bergen een mengelmoes van Amerikaanse rootsmuziek brouwden – liep niet lang parallel met de werkelijkheid. Hun tweede plaat, het absolute meesterwerk The Band, klonk als een echo uit een of ander geïsoleerde uithoek, maar werd in werkelijkheid opgenomen in Los Angeles, in het poolhouse van een protserige villa die voorheen aan Sammy Davis Jr. had toebehoord. Bevriende muzikanten liepen af en aan. Plotseling waren er succes, geld en drugs in overvloed.
Toen The Band begin 1970 de cover van Time haalde, was de idylle van de gezamenlijkheid al wreed verstoord. En zoals meestal was geld de oorzaak. De bandleden, Helm voorop, waren verbijsterd toen ze ontdekten dat vrijwel alle credits van de liedjes, die ze in hun herinnering grotendeels samen hadden geschreven, op naam van gitarist Robbie Robertson stonden. ‘Iemand had ons genaaid,’ schreef Helm. ‘Het was de oude tactiek: verdeel en heers.’
De bandleden ontdektenverbijsterd dat bijna alle liedjes op naam van Robertson stonden
Hoewel Helm in de legendarisch agressieve manager Albert Grossman de hoofdschuldige zag (‘Het was de oude truc: isoleer de “ster” en fuck de andere jongens’), is het tussen hem en Robertson nooit meer goed gekomen. Het was niet alleen moeilijk om aan te zien dat de gitarist het overgrote deel van de royalty’s binnensleepte, Helm verweet hem ook dat hij de spirit van The Band had gebroken. Volgens Band-biograaf Barney Hoskyns zat het probleem nog dieper. De groep die in haar muziek de mythische geest van het Amerikaanse Zuiden opriep, bestond vooral uit Canadezen. Helm was de enige Amerikaan. Hij groeide op in de katoenvelden van de Mississippi-delta, op een steenworp van Memphis, waar in die jaren zo’n beetje alle muziek die ertoe deed vandaan kwam. Helm introduceerde de bandleden, met name Robertson, in die kleurrijke wereld. De figuren die later in hun liedjes zouden opduiken, waren niet zelden mensen die hij kende. ‘Alles waar The Band voor staat, is gebaseerd op Robbie die door Levon het Zuiden ontdekt,’ zei Hoskyns. De kern van Helms grief is volgens de schrijver: ‘Jij nam wat ik bén, maakte daar liedjes van, en daarna verdiende jij al het geld.’ Of Robertson de rechten op de songs nu terecht had verkregen of niet, in zekere zin vond Helm dat zijn ziel was gestolen.
Microfoon uitgeschakeld
Hoewel de groep nog tot 1977 platen zou blijven maken, was de glans er voor Levon Helm na de tweede plaat vanaf. Koppig, en wellicht een tikje naïef, wilde hij het terug. Fijn samen muziek maken, zonder de fnuikende invloed van de muziekindustrie en het oprukkende supersterrendom. En hij werd woedend toen Robertson aankondigde dat hij ermee wilde ophouden omdat het muzikantenleven hem te ‘gevaarlijk’ begon te worden. De gitarist had zonder twijfel een punt. Heroïne had zijn intrede gedaan in de muziekwereld, ook in de gelederen van The Band, en om hen heen legde de ene na de andere rockster het loodje. Maar Helm wilde er niets van weten. ‘I’m a goddamn musician,’ beet hij zijn bandgenoot toe. ‘I ain’t in it for my health.’
Zeer tegen zijn zin werkte Helm uiteindelijk mee aan het plan om een groots afscheidsconcert te geven, met muzikale vrienden als Dylan, Van Morrison, Neil Young, Joni Mitchell, Muddy Waters en Dr. John. Het zou gefilmd worden door Martin Scorsese, indertijd een opkomende regisseur met wie Robertson bevriend was geraakt. Het resultaat, The Last Waltz, werd alom beschouwd als de beste rock-‘n-rollfilm aller tijden. Maar het is niet moeilijk om Helms wrevel na te voelen. Robbie Robertson is in de film vrijwel de hele tijd in beeld. Hij lijkt de frontman én de voornaamste zanger te zijn. In werkelijkheid, zegt Helm, was Robertsons microfoon uitgeschakeld, omdat hij vaak nogal vals zong. Niet een van de bandleden zou ooit een cent zien van de opbrengst van The Last Waltz, behalve Robertson, die ook vermeld wordt als producer van de film. ‘It was the biggest fuckin’ rip-off that ever happened to The Band,’ aldus Levon Helm.
86202252_preview
Levon Helm (rechts) en Robbie Robertson in goede tijden, samen liedjes schrijvend in Woodstock. Fotocredit: Elliott Landy/Getty Images
Demonen
The Band kwam later weer bijeen, zonder Robertson, en zou nog jaren fraaie muziek blijven maken, maar wel in steeds kleinere zalen en met steeds minder succes. En er schuilt een bittere ironie in het feit dat de zorgen van de gitarist over de gevaren van het muzikantendom achteraf gezien een profetische lading bleken te hebben. In 1986 hing de labiele Richard Manuel zich op in de badkamer van een motel in Florida. Helm had de nare taak het ontzielde lichaam los te maken. In 1999 stierf Rick Danko op zesenvijftigjarige leeftijd in zijn slaap, na een jarenlange worsteling met drugs.
Dit alles stemde Levon Helm bitter, de rest van zijn leven. Hij leek de dood van zijn vrienden niet los te kunnen zien van de geschiedenis van The Band. Waar Robertsons kostje gekocht was en hij zich ontwikkelde tot producer en filmcomponist, moesten de andere leden blijven optreden om in hun levensonderhoud te voorzien.
Helm schreef het van zich af in This Wheel’s on Fire, een van de zeldzame rockbiografieën die ook een echte pageturner is, en weigerde er daarna nog verder over te spreken. ‘Levon worstelt met demonen over het erfgoed van The Band,’ zei zijn vriend gitarist Larry Campbell in de in 2010 verschenen documentaire Ain’t In It For My Health van regisseur Jacob Hatley. ‘Hij kiest ervoor om het te negeren. Wij zouden graag zien dat hij dat erfgoed zou omarmen, en claimen wat hem toebehoort.’
Het probleem met ziek zijn: eerst probeer je beter te worden, daarna probeer je niet failliet te gaan
Klinken als Donald Duck
Intussen had het leven ook voor Helm heel wat tegenslag in petto. In 1991 brandde zijn huis in Woodstock tot de grond toe af. Vijf jaar later kreeg hij voor de eerste maal de diagnose keelkanker. De arts wilde zijn stembanden verwijderen, zodat Helm voortaan door een apparaatje zou moeten spreken en zou klinken als Donald Duck. Dat was voor hem simpelweg onacceptabel. Immers: he wasn’t in it for his health. Helm besloot zich langdurig te laten bestralen en na twee jaar waarin hij alleen maar kon fluisteren, slaagde hij erin zijn stem grotendeels terug te krijgen. Een flink tikje rauwer dan hij altijd al was, maar nog altijd een genot om naar te luisteren.
Inmiddels hadden de ziekenhuisrekeningen zich torenhoog opgestapeld. ‘Dat is het probleem met ziek zijn,’ zei hij. ‘Eerst probeer je beter te worden, daarna probeer je niet failliet te gaan.’ Daags voordat Helms heropgebouwde barn in Woodstock, een studio annex woonhuis annex concertzaal, bij opbod zou worden geveild, besloot hij de ‘midnight rambles’ te gaan organiseren – concerten aan huis, in een ontspannen sfeer, met gastoptredens van bevriende muzikanten. Met de opbrengst daarvan kon hij de barn ternauwernood behouden.
In 2007 bracht Helm de cd Dirt Farmer uit, zijn eerste plaat in vijfentwintig jaar, waarop onder meer zijn dochter Amy meespeelde. Hij kreeg er prompt een Grammy voor, en daarna nog twee, voor de daaropvolgende cd’s. Kwaad als hij was op de muziekindustrie, weigerde hij naar de ceremonie te komen, maar in Ain’t In It For My Health is duidelijk te zien dat de prijzen veel voor hem betekenden. De tweewekelijkse ‘midnight rambles’ groeiden intussen uit tot een drukbezocht fenomeen waar menig muziekliefhebber watertandend over sprak.
Stoppen was nooit een optie. Een optreden in 2010 in New York, in de tijd dat hij Grammy's won voor zijn cd's. Fotocredit: Matthew Eisman/Getty Images
Stoppen was nooit een optie. Een optreden in 2010 in New York, in de tijd dat hij Grammy’s won voor zijn cd’s. Fotocredit: Matthew Eisman/Getty Images
Dat alles gebeurde, min of meer, in geleende tijd. In Hatleys documentaire volg je Helm tot in het ziekenhuis, waar hij zonder een kik te geven een slang in zijn neus gepropt krijgt en er weer een zorgwekkend plekje in zijn keel wordt ontdekt. Toen hij in april dit jaar op eenenzeventigjarige leeftijd overleed, waren velen verdrietig, maar niemand verbaasd. Zijn familie had via hun website al een aantal dagen daarvoor laten weten dat het einde eraan zat te komen. Ruim tweeduizend mensen kwamen een week later naar Woodstock voor een wake. Bij wijze van eerbetoon speelde Bruce Springsteen tijdens zijn eerstvolgende concert een vlammende versie van ‘The Weight’. Naar aanleiding van het succes dat Helm in zijn laatste jaren ten deel viel, concludeerde schrijver Bill Flanagan in een in memoriam op de Amerikaanse tv dat ‘niemand in de hele geschiedenis van de rock-‘n-roll een mooiere toegift heeft gehad dan Levon Helm’.
Wat beklijft, zeker na het zien van de documentaire, is het beeld van een man die in de loop van zijn carrière steeds meer vergroeid is geraakt met zijn drumkruk en zijn microfoon. Ooit was het de enige mogelijke uitweg uit een leven in de katoenvelden, in de laatste jaren was de grens tussen willen en moeten niet altijd helemaal duidelijk meer. Zijn stem kende in die tijd goede en slechte dagen, en op YouTube circuleren hartverscheurende filmpjes van optredens waarbij hij niet meer dan een machteloos gegrom kan voortbrengen en dochter Amy het nummer middenin een couplet moet overnemen. Al even ongemakkelijk is het om te zien hoe een broodmagere Helm aangeeft dat hij voor wéér een tournee niet te lang van huis wil zijn, terwijl zijn tourmanagers hem ervan proberen te overtuigen dat dat economisch gezien wel het beste is. Maar het is Levon Helm zelf, de muzikale soldaat voor wie stoppen nooit een optie was, die zijn eigen lot fraai relativeert. Het muzikantendom, zegt hij met een wrange glimlach, is nou eenmaal ‘geen beroepskeuze die gebaseerd is op hoelang je wilt blijven leven’.
Levon Helm, ‘The Midnight Ramble sessions Vol. 3’ is sinds 17 december verkrijgbaar
Gepubliceerd op: december 28th, 2012 | No Comments
woensdag 19 december 2012
Moby Grape - Santa Cruz (2 Shows 1978 FM Broadcast) (Bootleg)
Moby Grape - Santa Cruz (2 Shows 1978 FM Broadcast) (Bootleg)
December 14, 2012
Moby Grape is an American rock group from the 1960s, known for having all five members contribute to singing and songwriting and that collectively merged elements of folk music, blues, country, and jazz together with rock and psychedelic music. The group continues to perform occasionally.
As described by Jeff Tamarkin, "The Grape's saga is one of squandered potential, absurdly misguided decisions, bad luck, blunders and excruciating heartbreak, all set to the tune of some of the greatest rock and roll ever to emerge from San Francisco. Moby Grape could have had it all, but they ended up with nothing, and less."
The group was formed in late 1966 in San Francisco, at the instigation of Skip Spence and Matthew Katz. Both had been previously associated with Jefferson Airplane, Spence as the band's first drummer, playing on their first album, Jefferson Airplane Takes Off, and Katz as the band's manager, but both had been dismissed by the group. Katz encouraged Spence to form a band similar to Jefferson Airplane, with varied songwriting and vocal work by several group members, and with Katz as the manager.[3] According to Peter Lewis, "Matthew (Katz) brought the spirit of conflict into the band. He didn't want it to be an equal partnership. He wanted it all."
The band name, judicially determined to have been chosen by Bob Mosley and Spence, came from the punch line of the joke "What's big and purple and lives in the ocean?". Lead guitarist Jerry Miller and drummer Don Stevenson (both formerly of The Frantics, originally based in Seattle) joined guitarist (and son of actress Loretta Young) Peter Lewis (of The Cornells), bassist Bob Mosley (of The Misfits, based in San Diego) and Spence, now on guitar instead of drums. Jerry Miller and Don Stevenson had moved The Frantics from Seattle to San Francisco after a 1965 meeting with Jerry Garcia, then playing with The Warlocks at a bar in Belmont, California. Garcia encouraged them to move to San Francisco. Once The Frantics were settled in San Francisco, Mosley joined the band.
While Jerry Miller was the principal lead guitarist, all three guitarists played lead at various points, often playing off against each other, in a guitar form associated with Moby Grape as "crosstalk". The other major three-guitar band at the time was Buffalo Springfield. Moby Grape's music has been described by Geoffrey Parr as follows: "No rock and roll group has been able to use a guitar trio as effectively as Moby Grape did on Moby Grape. Spence played a distinctive rhythm guitar that really sticks out throughout the album. Lewis, meanwhile, was a very good guitar player overall and was excellent at finger picking, as is evident in several songs. And then there is Miller. … The way they crafted their parts and played together on Moby Grape is like nothing else I've ever heard in my life. The guitars are like a collage of sound that makes perfect sense."
All band members wrote songs and sang lead and backup vocals for their debut album Moby Grape (1967). Mosley, Lewis, and Spence generally wrote alone, while Miller and Stevenson generally wrote together. In 2003, Moby Grape was ranked as number 121 in Rolling Stone's "500 Greatest Albums of All Time". Noted rock critic Robert Christgau listed it as one of The 40 Essential Albums of 1967. In 2008, Skip Spence's song "Omaha", from the first Moby Grape album, was listed as number 95 in Rolling Stone's "100 Greatest Guitar Songs of All Time". The song was described as follows: "On their best single, Jerry Miller, Peter Lewis and Skip Spence compete in a three-way guitar battle for two and a quarter red-hot minutes, each of them charging at Spence's song from different angles, no one yielding to anyone else."
In a marketing stunt, Columbia Records immediately released five singles at once, and the band was perceived as being over-hyped. This was during a period in which mainstream record labels were giving previously unheard-of levels of promotion to what was then considered countercultural music genres. Nonetheless, the record was critically acclaimed and fairly successful commercially, with The Move covering the album's "Hey Grandma" (a Miller-Stevenson composition) on their eponymous first album. More recently, "Hey Grandma" was included in the soundtrack to the 2005 Sean Penn-Nicole Kidman film, The Interpreter, as well as being covered in 2009 by the Black Crowes, on Warpaint Live. Spence's "Omaha" was the only one of the five singles to chart, reaching number 88 in 1967. Miller-Stevenson's "8:05" became a country rock standard (covered by Robert Plant, Guy Burlage, and others).
One of Moby Grape's earliest major onstage performances was the Mantra-Rock Dance—a musical event held on January 29, 1967 at the Avalon Ballroom by the San Francisco Hare Krishna temple. At the event Moby Grape performed along with the Hare Krishna founder Bhaktivedanta Swami, Allen Ginsberg, The Grateful Dead, and Big Brother and the Holding Company with Janis Joplin, donating proceeds to the temple. In mid-June 1967, Moby Grape appeared at the Monterey Pop Festival. Due to legal and managerial disputes, the group was not included in the D.A. Pennebaker-produced film of the event, Monterey Pop. Moby Grape's Monterey recordings and film remain unreleased, allegedly because Matthew Katz demanded one million dollars for the rights. According to Peter Lewis, "[Katz] told Lou Adler they had to pay us a million bucks to film us at the Monterey Pop Festival. So instead of putting us on Saturday night right before Otis Redding, they wound up putting us on at sunset on Friday when there was nobody in the place." The Moby Grape footage was shown in 2007 as part of the 40th anniversary celebrations of the film. Jerry Miller recalls that Laura Nyro was given Moby Grape's original position opening for Otis Redding, "because everybody was arguing. Nobody wanted to play first and I said that would be fine for me." In addition to the marketing backlash, band members found themselves in legal trouble for charges (later dropped) of consorting with underage females, and the band's relationship with their manager rapidly deteriorated.
The second album, Wow/Grape Jam, released in 1968, was generally viewed as a critical and commercial disappointment, even though the album charted at No. 20 on the Billboard Pop Albums charts, partially due to the unusual two albums for the price of one double-album packaging. Though Wow added strings and horns to some songs, their basic sound remained consistent from the debut album, featuring tight harmonies, multiple guitars, imaginative songwriting, and a strong level of musicianship. The album included the track "Just Like Gene Autry, a Foxtrot", a tribute to the ballroom music big band era which was tracked to only be played back properly at the speed of 78 RPM. The Grape Jam LP was one of loose improvised studio jams with outside musicians; this detracted from the stronger tunes on Wow, such as the room-shaking shuffle "Can't Be So Bad." Also in 1968, the band contributed to the soundtrack of the movie The Sweet Ride, and appeared, credited, in the film.
The band was also introduced to a wide group of UK listeners in 1968 through the inclusion of "Can't Be So Bad", from on the Wow album, on the iconic sampler album The Rock Machine Turns You On (CBS).
But, amidst this success, troubled times plagued the band when founding member Spence began abusing LSD, which led to increasingly erratic behavior. According to Miller: "Skippy changed radically when we were in New York. There were some people there (he met) who were into harder drugs and a harder lifestyle, and some very weird shit. And so he kind of flew off with those people. Skippy kind of disappeared for a little while. Next time we saw him, he had cut off his beard, and was wearing a black leather jacket, with his chest hanging out, with some chains and just sweating like a son of a gun. I don't know what the hell he got a hold of, man, but it just whacked him. And the next thing I know, he axed my door down in the Albert Hotel. They said at the reception area that this crazy guy had held an ax to the doorman's head." After spending time in the infamous Tombs jail in New York, Spence was committed to New York's Bellevue Hospital, where he spent six months under psychiatric care.
There is an often-repeated myth that on the day of his release, Skip left Bellevue, jumped on a motorcycle dressed only in his pajamas, and headed straight to Nashville for the recording of his only solo album, Oar, on which he played all of the instruments and produced the album himself. However, refuting this, Skip's former wife Pat says that he first came home to the Santa Cruz area, and the whole family then went to Nashville together.
Recalling this troubled time for Spence, Peter Lewis said, "We had to do (the album) in New York because the producer (David Rubinson) wanted to be with his family. So we had to leave our families and spend months at a time in hotel rooms in New York City. Finally I just quit and went back to California. I got a phone call after a couple of days. They'd played a Fillmore East gig without me, and Skippy took off with some black witch afterward who fed him full of acid. It was like that scene in the Doors movie. He thought he was the anti-Christ. He tried to chop down the hotel room door with a fire axe to kill Don [Stevenson] to save him from himself. He went up to the 52nd floor of the CBS building where they had to wrestle him to the ground. And Rubinson pressed charges against him. They took him to the Tombs (and then to Bellevue) and that's where he wrote Oar. When he got out of there, he cut that album in Nashville. And that was the end of his career. They shot him full of Thorazine for six months. They just take you out of the game."
After the forced departure of Spence, the remaining four members continued recording throughout 1968 and released Moby Grape '69 in January 1969. Spence's "Seeing" (also known as "Skip's Song") was finished by the foursome, and it is one of the highlights. Despite the collaborative effort to complete the song, the songwriting credit was left solely with Spence. Mosley and Lewis wrote some of their best songs for this album. Bob Mosley then left the group, shocking the remaining members by joining the Marines. The remaining three released their final album for Columbia, Truly Fine Citizen, in late 1969.
Miller and Stevenson then formed The Rhythm Dukes, later joined by Bill Champlin. The band achieved a degree of success as a second-billed act during much of the latter part of 1969 to 1971, plus recorded one album, which was ultimately released in 2005.
The original five members re-united in 1971 and released 20 Granite Creek for Reprise Records. Prior to Spence again departing and the group again breaking up, the group performed a few concerts to support the album, most notably, during the last days of the Fillmore East. These concerts were described by contemporary accounts as disastrous, and circulating recordings do little to challenge that assessment. These shows are noteworthy, however, due to their inclusion of original material that did not appear on their albums proper. Mosley contributed "When You're Down The Road" and "Just A Woman", Lewis "There Is No Reason", and Spence brought along "We Don't Know Now" and "Sailing", a song which would be all but forgotten until Spence performed it with Moby Grape at a 1996 Palookaville gig. They also performed songs cut for "20 Granite Creek". A Fillmore East gig saw Mosley doing an a capella rendition of "Ode To The Man At The End of The Bar".
With Spence gone again, the remainder soldiered on for a few years, and later reunited on several occasions, with and without Spence. Bob Mosley and Jerry Miller, together with Michael Been on rhythm guitar (later of The Call) and John Craviotto on drums, recorded an LP that was released in 1976 as Fine Wine on Polydor Records in Germany. Thereafter, Mosley and Craviotto joined with Neil Young to form The Ducks, which played in and around the Santa Cruz area during 1977, and were immensely popular during the band's brief life.
In the Summer of 1987 Moby Grape, along with It's a Beautiful Day, Fraternity of Man, and the Strawberry Alarm Clock, got together for a couple of shows. Original Grapes: Jerry Miller, Peter Lewis, Bob Mosley, Skip Spence, and Don Stevenson performed their classics “Hey Grandma,” “Naked, If You Want To,” “Omaha,” “Fall on You,” and “805,” among others, before fans at the Marin Civic and Cupertino’s DeAnza College. Notwithstanding continuing to perform on occasion, the group has never returned to the level of popularity enjoyed in the early Avalon Ballroom/Fillmore Auditorium days.
Fine Wine was one of several band names used by Moby Grape members during the course of a protracted legal dispute with former manager Matthew Katz over ownership of the Moby Grape name. Other names used for performance or recording purposes included Mosley Grape, Legendary Grape and The Melvilles. The Legendary Grape album, originally released in 1989, is considered by some to be a Melvilles recording. This is because, while it was originally issued as a Moby Grape cassette-only release, former manager Matthew Katz took legal action, with reference to his alleged ownership of the Moby Grape name. The tape was withdrawn, repackaged and reissued as being by The Melvilles. Despite Jerry Miller, Bob Mosley and Peter Lewis continuing to release solo records in the 1990s and 2000s, Moby Grape has not released an album of new material since the release of Legendary Grape in 1989. Jerry Miller considers the 2003 remastered and supplemented CD version of Legendary Grape to be an essential Moby Grape album.
Click on picture for bigger size
The debut album and Wow/Grape Jam were first released on CD during the late 1980s by the San Francisco Sound label, a company owned by their former manager, Matthew Katz. These releases suffer from mediocre sound and poor quality packaging. It is also contended that Moby Grape has never been properly compensated for recordings released by this label. The 2 CD 1993 Legacy Recordings compilation Vintage: The Very Best of Moby Grape includes their entire first album and most of Moby Grape '69, selected tracks from Wow and Truly Fine Citizen, as well as studio outtakes and alternate versions, in much better quality. This compilation attracted new attention to the band and helped to re-introduce their music to a new audience. In 1994, the group members commenced an action against Matthew Katz, Sony Music Entertainment and Columbia Records (Sony being the successor corporation to CBS Records), seeking to have the settlement overturned. This settlement from 1973 meant that the group members would receive no royalties whatsoever from the well-regarded Vintage: The Best of Moby Grape, which Sony had released as part of its Legacy Records series in 1993. At the time of the commencement of the lawsuit, Bob Mosley had been homeless in San Diego since the early 1990s, while Skip Spence was living in a residential care facility in northern California. Production of the Vintage collection soon ceased. Homeless for years and suffering from long-term mental illness, alcoholism and a multitude of health ailments, Skip Spence nonetheless experienced a marked improvement in his domestic life in his later years before passing away of lung cancer in 1999, days before his 53rd birthday.
In 2006, after three decades of court battles, the band finally won back its name. Moby Grape's success was significantly impeded by decades-long legal disputes with their former manager, Matthew Katz. Legal difficulties originated shortly after the group's formation, when Matthew Katz insisted that an additional provision be added to his management contract, giving him ownership of the group name. At the time, various group members were indebted to Katz, who had been paying for apartments and various living costs prior to the group releasing its first album. Despite objecting, group members signed, based in part on an impression that there would be no further financial support from Katz unless they did so. Neil Young, then of Buffalo Springfield, was in the room at the time, and kept his head down, playing his guitar, and saying nothing. According to Peter Lewis, "I think Neil knew, even then, that was the end. We had bought into this process that we should have known better than to buy into." The dispute with Katz became more acute after the group members' rights to their songs, as well as their own name, were signed away in 1973, in a settlement made without their knowledge between Katz and Moby Grape's then manager (and former producer), David Rubinson.
It was also a settlement made at a time when Bob Mosley and Skip Spence were generally recognized as being legally incapacitated from the effects of schizophrenia. In September 2007, a reunited Moby Grape performed for over 40,000 fans at the Summer of Love 40th Anniversary Celebration in San Francisco's Golden Gate Park. In October 2007, Sundazed Records reissued the Grape's first five albums (with bonus tracks) on CD and vinyl . The following month, the label was forced to both withdraw and recall Moby Grape, Wow and Grape Jam from print on both vinyl and CD because of a new lawsuit by former manager Katz. Sundazed stated on their website that they were directed to withdraw the three titles by Sony BMG (inheritors of the band's original label, Columbia), from whom Sundazed had licensed the recordings. These developments have resulted in a particular emotional setback for Bob Mosley. Of the four surviving band members, three still play to a regular degree. Jerry Miller appears as both a solo artist and as a member of the Jerry Miller Band, and plays regularly in the Washington State area. Peter Lewis released a debut CD in 1995 and forms an acoustic duo with David West (released Live in Bremen, 2003). Lewis also spent three years (2000–2003) as a guitarist with the reformed Electric Prunes, contributing to the band's Artifact album (2002). Bob Mosley's relocation to the Santa Cruz area has been noteworthy for weekly guest appearances with veteran country artist Larry Hosford, a stalwart of the Santa Cruz music scene, and in occasional duos with ex-Doobie Brothers keyboardist Dale Ockerman.
Don Stevenson, who has rejoined Moby Grape for occasional performances, has developed business interests outside of the music industry, including time share sales of recreational property in Whistler, British Columbia, Canada, where he maintains a residence.[8] Moby Grape continues to perform occasionally, performing with core members Jerry Miller, Bob Mosley and Peter Lewis, and in such incarnations as with Skip Spence's son Omar joining on vocals and Jerry Miller's son Joseph on drums. New recording commenced in 2009, following the release of The Place and the Time, a well-received collection of demos, outtakes, alternate versions and otherwise unreleased material from the band's 1960s recording period. In 2010, Don Stevenson, Jerry Miller and Omar Spence performed at the South by Southwest music festival, while Peter Lewis appeared separately.
Moby Grape: Santa Cruz, Jan. 1978,
(((Stereo FM Broadcast)))
Moby Grape Jan. 1978:
Jerry Miller lead guit.
Peter Lewis:l guit.voc.
Bob Mosley: Bass, voc.
Cornelius Bumpus:org., voc.,keyb.
John Oxendine: dr.
Santa Crruz Veteran´s Hall 1/21/78
01. Your Rider
02. Cuttin´in
03. On the Way to New Orleans
04. Yes I know it´s fallin
05. 8.05
06. Stop
Santa Cruz, The Crossroads Jan. 1978
07. All your Life
08. Here I sit
09. (Hard to Handle - variation)
10. Your Rider
11. Love you so much
12. Your real Love
13. Up in the Air
14 My Heart´s Desire
15. Got the Blues
16. Cuttin´ in
17 Yes, I know it´s fallin´
zondag 2 december 2012
Kinky Friedman on Folk Music, Politics, Mass Murder, and His Bipolar Tour
Rapping with Kinky Friedman is always a great experience. He’s been a guest on my Dirty Roots Radio show twice prior to this interview. The process isn’t without its challenges, though.
You don’t so much “interview” Kinky as you just wind him up, give him a topic, and let him go. When it works well, it’s much like a late-night talk show host feeding lines to a comedian to lead him into pre-planned jokes. Other times, Kinky’s laid-back Texas attitude and slow delivery can make for long pauses while he loads his next one-liner. If you’re not careful, you step on them.
This conversation was a blast and we talked about everything from folk music, to mass murderers, politics, and Mike Tyson.
This interview was to promote his Kinky’s upcoming show at the best venue in all of St. Louis, Off Broadway, on Saturday, December 1st. (Tickets: http://offbroadwaystl.com/)
For more information and other dates on his Bipolar Tour, visit Kinky’s website at www.KinkyFriedman.com.
Abonneren op:
Posts (Atom)